Handboek Annuleren

Bronnen met dynamische inhoud definiëren

  1. Dreamweaver Handboek
  2. Inleiding
    1. Basisbeginselen van responsief webontwerp
    2. Nieuwe functies in Dreamweaver
    3. Webontwikkeling met Dreamweaver: een overzicht
    4. Dreamweaver / Algemene vragen
    5. Sneltoetsen
    6. Systeemvereisten voor Dreamweaver
    7. Functieoverzicht
  3. Dreamweaver en Creative Cloud
    1. Dreamweaver-instellingen synchroniseren met Creative Cloud
    2. Creative Cloud Libraries in Dreamweaver
    3. Photoshop-bestanden gebruiken in Dreamweaver
    4. Werken met Adobe Animate en Dreamweaver
    5. Voor het web geoptimaliseerde SVG-bestanden uit Libraries extraheren
  4. De werkruimten en weergaven van Dreamweaver
    1. De werkruimte van Dreamweaver
    2. De werkruimte van Dreamweaver optimaliseren voor visuele ontwikkeling
    3. Bestanden zoeken op bestandsnaam of inhoud | Mac OS
  5. Sites opzetten
    1. Over Dreamweaver-sites
    2. Een lokale versie van uw site instellen
    3. Verbinding maken met een publicatieserver
    4. Een testserver instellen
    5. Instellingen van Dreamweaver-sites importeren en exporteren
    6. Bestaande websites overzetten van een externe server naar de hoofdmap van uw lokale site
    7. Toegankelijkheidsfuncties in Dreamweaver
    8. Geavanceerde instellingen
    9. Sitevoorkeuren instellen voor het overzetten van bestanden
    10. Proxyserverinstellingen opgeven in Dreamweaver
    11. Dreamweaver-instellingen synchroniseren met Creative Cloud
    12. Git gebruiken in Dreamweaver
  6. Bestanden beheren
    1. Bestanden maken en openen
    2. Bestanden en mappen beheren
    3. Bestanden van uw server ophalen en op uw server plaatsen
    4. Bestanden inchecken en uitchecken
    5. Bestanden synchroniseren
    6. Bestanden vergelijken om verschillen op te sporen
    7. Bestanden en mappen op uw Dreamweaver-site camoufleren
    8. Ontwerpnotities inschakelen voor Dreamweaver-sites
    9. Potentieel misbruik van Gatekeeper voorkomen
  7. Lay-out en ontwerp
    1. Visuele lay-outhulpmiddelen gebruiken
    2. Uw pagina opmaken met CSS
    3. Responsieve websites ontwerpen met Bootstrap
    4. Mediaquery's maken en gebruiken in Dreamweaver
    5. Inhoud in tabellen presenteren
    6. Kleuren
    7. Responsive design met dynamische rasterlay-outs
    8. Extract in Dreamweaver
  8. CSS
    1. Informatie over CSS (Cascading Style Sheets)
    2. Pagina's opmaken met CSS ontwerpen
    3. CSS-preprocessors gebruiken in Dreamweaver
    4. CSS-stijlvoorkeuren instellen in Dreamweaver
    5. CSS-regels verplaatsen in Dreamweaver
    6. Inline CSS converteren naar een CSS-regel in Dreamweaver
    7. Werken met div-tags
    8. Verlopen toepassen op een achtergrond
    9. CSS3-overgangseffecten maken en bewerken in Dreamweaver
    10. Code opmaken
  9. Pagina-inhoud en assets
    1. Pagina-eigenschappen instellen
    2. Eigenschappen voor CSS-koppen en CSS-koppelingen
    3. Werken met tekst
    4. Tekst, tags en kenmerken zoeken en vervangen
    5. Het deelvenster DOM
    6. Bewerken in Live View
    7. Documenten coderen in Dreamweaver
    8. Elementen selecteren en weergeven in het documentvenster
    9. Teksteigenschappen instellen in de eigenschappencontrole
    10. Spelling op een webpagina controleren
    11. Horizontale lijnen gebruiken in Dreamweaver
    12. Lettertypecombinaties toevoegen en aanpassen in Dreamweaver
    13. Werken met assets
    14. Datums in Dreamweaver invoegen en bijwerken
    15. Favoriete assets maken en beheren in Dreamweaver
    16. Afbeeldingen invoegen en bewerken in Dreamweaver
    17. Mediaobjecten toevoegen
    18. Video's toevoegen in Dreamweaver
    19. HTML5-video invoegen
    20. SWF-bestanden invoegen
    21. Audio-effecten toevoegen
    22. HTML5-audio invoegen in Dreamweaver
    23. Werken met bibliotheekitems
    24. Arabische en Hebreeuwse tekst gebruiken in Dreamweaver
  10. Koppelingen en navigatie
    1. Over koppelingen en navigatie
    2. Koppelingen
    3. Afbeeldingen met hyperlinks
    4. Problemen met koppelingen oplossen
  11. jQuery-widgets en -effecten
    1. De jQuery-gebruikersinterface en mobiele widgets in Dreamweaver gebruiken
    2. jQuery-effecten gebruiken in Dreamweaver
  12. Websites coderen
    1. Over coderen in Dreamweaver
    2. Coderingsomgeving in Dreamweaver
    3. Coderingsvoorkeuren instellen
    4. Codekleuren aanpassen
    5. Code schrijven en bewerken
    6. Coderingstips en codevoltooiing
    7. Code samenvouwen en uitvouwen
    8. Code hergebruiken met codefragmenten
    9. Linting voor code gebruiken
    10. Code optimaliseren
    11. Code bewerken in de ontwerpweergave
    12. Werken met de kopinhoud van pagina's
    13. Include-bestanden op de server invoegen in Dreamweaver
    14. Tagbibliotheken gebruiken in Dreamweaver
    15. Aangepaste tags importeren in Dreamweaver
    16. JavaScript-gedrag gebruiken (algemene instructies)
    17. Ingebouwd JavaScript-gedrag toepassen
    18. Over XML en XSLT
    19. XSL-transformaties op de server uitvoeren in Dreamweaver
    20. XSL-transformaties op de client uitvoeren in Dreamweaver
    21. Tekenentiteiten toevoegen voor XSLT in Dreamweaver
    22. Code opmaken
  13. Productonafhankelijke workflows
    1. Extensies in Dreamweaver installeren en gebruiken
    2. In-app updates in Dreamweaver
    3. Microsoft Office-documenten invoegen in Dreamweaver (alleen Windows)
    4. Werken met Fireworks en Dreamweaver
    5. Inhoud bewerken op Dreamweaver-sites met behulp van Contribute
    6. Integratie van Dreamweaver met Business Catalyst
    7. Persoonlijke e-mailcampagnes maken
  14. Sjablonen
    1. Over Dreamweaver-sjablonen
    2. Sjablonen en op een sjabloon gebaseerde documenten herkennen
    3. Een Dreamweaver-sjabloon maken
    4. Bewerkbare gebieden maken in sjablonen
    5. Herhalingsgebieden en tabellen maken in Dreamweaver
    6. Optionele gebieden in sjablonen gebruiken
    7. Bewerkbare tagkenmerken in Dreamweaver definiëren
    8. Geneste sjablonen maken in Dreamweaver
    9. Sjablonen bewerken, bijwerken en verwijderen
    10. XML-inhoud exporteren en importeren in Dreamweaver
    11. Een sjabloon uit een bestaand document toepassen of verwijderen
    12. Inhoud bewerken in Dreamweaver-sjablonen
    13. Syntaxisregels voor sjabloontags in Dreamweaver
    14. Voorkeuren voor de markering van sjabloongebieden instellen
    15. Voordelen van het gebruik van sjablonen in Dreamweaver
  15. Mobiel en meerdere schermen
    1. Mediaquery's maken
    2. Paginastand voor mobiele apparaten wijzigen
    3. Web-apps voor mobiele apparaten maken met Dreamweaver
  16. Dynamische sites, pagina's en webformulieren
    1. Informatie over web-applicaties
    2. Uw computer instellen voor het ontwikkelen van applicaties
    3. Problemen met databaseverbindingen oplossen
    4. Verbindingsscripts verwijderen in Dreamweaver
    5. Dynamische pagina's ontwerpen
    6. Overzicht van dynamische inhoudsbronnen
    7. Bronnen met dynamische inhoud definiëren
    8. Dynamische inhoud toevoegen aan pagina's
    9. Dynamische inhoud wijzigen in Dreamweaver
    10. Databaserecords weergeven
    11. Livegegevens leveren en problemen oplossen Dreamweaver
    12. Aangepast servergedrag toevoegen in Dreamweaver
    13. Formulieren maken met Dreamweaver
    14. Formulieren gebruiken om informatie van gebruikers te verzamelen
    15. ColdFusion-formulieren maken en inschakelen in Dreamweaver
    16. Webformulieren maken
    17. Verbeterde HTML5-ondersteuning voor formulierelementen
    18. Een formulier ontwikkelen met Dreamweaver
  17. Applicaties visueel samenstellen
    1. Hoofd- en detailpagina's maken in Dreamweaver
    2. Zoekpagina's en resultatenpagina's maken
    3. Een pagina voor het invoegen van records maken
    4. Een pagina voor het bijwerken van records maken in Dreamweaver
    5. Pagina's voor het verwijderen van records maken in Dreamweaver
    6. ASP-opdrachten gebruiken om een database aan te passen in Dreamweaver
    7. Een registratiepagina maken
    8. Een aanmeldingspagina maken
    9. Een pagina maken waartoe alleen geautoriseerde gebruikers toegang hebben
    10. Mappen beveiligen in ColdFusion met Dreamweaver
    11. ColdFusion-componenten gebruiken in Dreamweaver
  18. Websites testen, voorvertonen en publiceren
    1. Pagina's voorvertonen
    2. Dreamweaver-webpagina's voorvertonen op meerdere apparaten
    3. Uw Dreamweaver-site testen
  19. Problemen oplossen
    1. Opgeloste problemen
    2. Bekende problemen

 

 

Opmerking:

De gebruikersinterface van nieuwere versies van Dreamweaver is vereenvoudigd. Daarom zijn sommige opties die in dit artikel worden beschreven, niet beschikbaar in nieuwere versies van Dreamweaver. Meer informatie vindt u in dit artikel.

Een recordset definiëren zonder SQL te schrijven

U kunt een recordset maken zonder handmatig SQL-instructies in te voeren.

  1. Ga naar het documentvenster en open de pagina waarop de recordset gebruikt zal worden.
  2. Kies Venster > Bindingen om het paneel Bindingen weer te geven.
  3. Klik in het paneel Bindingen op de plusknop (+) en kies Recordset (Query) in het snelmenu.

    Het dialoogvenster Eenvoudige recordset wordt geopend. Als u een ColdFusion-site ontwikkelt, ziet het dialoogvenster Recordset er iets anders uit. (Als in plaats van het dialoogvenster Eenvoudige recordset het dialoogvenster Geavanceerde recordset wordt geopend, klikt u op de knop Eenvoudig om naar het dialoogvenster Eenvoudige recordset te schakelen.)

  4. Vul het dialoogvenster Recordset in voor uw type document.

    Raadpleeg de onderstaande onderwerpen voor instructies.

  5. Klik op de knop Testen om de query uit te voeren en te controleren of deze de bedoelde informatie ophaalt.

    Als u een filter hebt gedefinieerd dat parameterinvoer van gebruikers gebruikt, typt u een waarde in het tekstvak Testwaarde en klikt u op OK. Als met succes een instantie van de recordset is gemaakt, wordt een tabel met de gegevens uit de recordset weergegeven.

  6. Klik op OK om de recordset toe te voegen aan de lijst met beschikbare inhoudsbronnen in het paneel Bindingen.

Opties voor het dialoogvenster Eenvoudige recordset (PHP, ASP)

  1. Voer in het vak Naam een naam voor de recordset in.

    Dikwijls wordt het voorvoegsel rs vóór recordsetnamen geplaatst om ze te onderscheiden van andere objectnamen in de code, bijvoorbeeld: rsPressReleases

    Recordsetnamen mogen alleen letters, cijfers en het onderstrepingsteken (_) bevatten. U mag geen speciale tekens of spaties gebruiken.

  2. Selecteer een verbinding in het pop-upmenu Verbinding.

    Als de lijst geen verbindingen bevat, klikt u op Definiëren om een verbinding te maken.

  3. Selecteer in het pop-upmenu Tabel de databasetabel die de gegevens voor de recordset moet leveren.

    In het pop-upmenu worden alle tabellen in de opgegeven database weergegeven.

  4. Als u een subset van de tabelkolommen in de recordset wilt opnemen, klikt u op Geselecteerd en kiest u de gewenste kolommen door op de kolommen in de lijst te klikken terwijl u Control (Windows) of Command (Macintosh) ingedrukt houdt.

  5. Vul de sectie Filter in als u de records die uit de tabel worden geretourneerd, verder wilt beperken:

    • Selecteer in het eerste pop-upmenu een kolom in de databasetabel die u met een door u gedefinieerde testwaarde wilt vergelijken.

    • Selecteer in het tweede pop-upmenu een voorwaardelijke expressie die u wilt gebruiken om de geselecteerde waarde in elke record met de testwaarde te vergelijken.

    • Selecteer in het derde pop-upmenu de optie Ingevoerde waarde.

    • Voer in het vak de testwaarde in.

      Als de opgegeven waarde in de record voldoet aan de filtervoorwaarde, wordt de record in de recordset opgenomen.

  6. (Optioneel) Als u de records wilt sorteren, selecteert u de kolom waarop u wilt sorteren, en geeft u op of u de records in oplopende volgorde (1, 2, 3... of A, B, C...) of in aflopende volgorde wilt sorteren.

  7. Klik op Testen om de database te verbinden en een instantie van de gegevensbron te maken, en klik op OK om de gegevensbron te sluiten.

    Nu wordt een tabel weergegeven waarin de geretourneerde gegevens worden getoond. Elke rij bevat een record en elke kolom stelt een veld in die record voor.

  8. Klik op OK. De zojuist gedefinieerde recordset wordt weergegeven in het paneel Bindingen.

Opties voor het dialoogvenster Eenvoudige recordset (ColdFusion)

Definieer een recordset voor ColdFusion-documenttypen als een bron van dynamische inhoud, zonder SQL-instructies te hoeven coderen.

  1. Voer in het vak Naam een naam voor de recordset in.

    Dikwijls wordt het voorvoegsel rs vóór recordsetnamen geplaatst om ze te onderscheiden van andere objectnamen in de code. Bijvoorbeeld: rsPressReleases

    Recordsetnamen mogen alleen letters, cijfers en het onderstrepingsteken (_) bevatten. U mag geen speciale tekens of spaties gebruiken.

  2. Als u een recordset voor een ColdFusion-component definieert (dus als op dat moment een CFC-bestand in Dreamweaver is geopend), selecteert u een bestaande CFC-functie in het pop-upmenu Functie of klikt u op de knop Nieuwe functie om een nieuwe functie te maken.

    Opmerking:

    Het pop-upmenu Functie is alleen beschikbaar als het huidige document een CFC-bestand is en als u toegang hebt tot een computer waarop ColdFusion MX 7 of hoger wordt uitgevoerd.

    De recordset wordt in de functie gedefinieerd.

  3. Selecteer een gegevensbron in het pop-upmenu Gegevensbron.

    Als het pop-upmenu geen gegevensbronnen bevat, moet u een ColdFusion-gegevensbron maken.

  4. Voer in de vakken Gebruikersnaam en Wachtwoord de gebruikersnaam en het wachtwoord voor de ColdFusion-toepassingsserver in als dat is vereist.

    Soms moet u voor gegevensbronnen in ColdFusion een gebruikersnaam en een wachtwoord opgeven om toegang te krijgen. Als u geen gebruikersnaam en wachtwoord hebt om toegang te krijgen tot een gegevensbron in ColdFusion, neemt u contact op met de ColdFusion-beheerder van uw organisatie.

  5. Selecteer in het pop-upmenu Tabel de databasetabel die de gegevens voor de recordset moet leveren.

    In het pop-upmenu Tabel worden alle tabellen in de opgegeven database weergegeven.

  6. Als u een subset van de tabelkolommen in de recordset wilt opnemen, klikt u op Geselecteerd en kiest u de gewenste kolommen door op de kolommen in de lijst te klikken terwijl u Control (Windows) of Command (Macintosh) ingedrukt houdt.

  7. Vul de sectie Filter in als u de records die uit de tabel worden geretourneerd, verder wilt beperken:

    • Selecteer in het eerste pop-upmenu een kolom in de databasetabel die u met een door u gedefinieerde testwaarde wilt vergelijken.

    • Selecteer in het tweede pop-upmenu een voorwaardelijke expressie die u wilt gebruiken om de geselecteerde waarde in elke record met de testwaarde te vergelijken.

    • Selecteer in het derde pop-upmenu de optie Ingevoerde waarde.

    • Voer in het vak de testwaarde in.

      Als de opgegeven waarde in de record voldoet aan de filtervoorwaarde, wordt de record in de recordset opgenomen.

  8. (Optioneel) Als u de records wilt sorteren, selecteert u de kolom waarop u wilt sorteren, en geeft u op of u de records in oplopende volgorde (1, 2, 3... of A, B, C...) of in aflopende volgorde wilt sorteren.

  9. Klik op Testen om de database te verbinden en een instantie van de gegevensbron te maken.

    Nu wordt een tabel weergegeven waarin de geretourneerde gegevens worden getoond. Elke rij bevat een record en elke kolom stelt een veld in die record voor. Klik op OK om de testrecordset te sluiten.

  10. Klik op OK. De zojuist gedefinieerde ColdFusion-recordset wordt weergegeven in het paneel Bindingen.

Een geavanceerde recordset definiëren door SQL te schrijven

Schrijf uw eigen SQL-instructies met behulp van het dialoogvenster Geavanceerde recordset of maak een SQL-instructie met behulp van de grafische structuur Database-items.

  1. Ga naar het documentvenster en open de pagina waarop de recordset gebruikt zal worden.
  2. Kies Venster > Bindingen om het paneel Bindingen weer te geven.
  3. Klik in het paneel Bindingen op de plusknop (+) en kies Recordset (Query) in het snelmenu.

    Het dialoogvenster Geavanceerde recordset wordt geopend. Als u een ColdFusion-site ontwikkelt, ziet het dialoogvenster Recordset er iets anders uit. (Als het dialoogvenster Eenvoudige recordset wordt geopend, klikt u op de knop Geavanceerd om naar het dialoogvenster Geavanceerde recordset te schakelen.)

  4. Vul het dialoogvenster Geavanceerde recordset in.

    Raadpleeg de onderstaande onderwerpen voor instructies.

  5. Klik op de knop Testen om de query uit te voeren en te controleren of deze de bedoelde informatie ophaalt.

    Als u een filter hebt gedefinieerd waarvoor parameterinvoer van gebruikers nodig is, wordt de knop Testen in het dialoogvenster Testwaarde weergegeven. Voer een waarde in het vak Testwaarde in en klik op OK. Als met succes een instantie van de recordset is gemaakt, wordt een tabel met de gegevens uit de recordset weergegeven.

  6. Klik op OK om de recordset toe te voegen aan de lijst met beschikbare inhoudsbronnen in het paneel Bindingen.

Opties voor het dialoogvenster Geavanceerde recordset (PHP, ASP)

Definieer een recordset als een bron van dynamische inhoud door een aangepaste SQL-instructie te schrijven of door een SQL-instructie te maken met de grafische structuur Database-items.

  1. Voer in het vak Naam een naam voor de recordset in.

    Dikwijls wordt het voorvoegsel rs vóór recordsetnamen geplaatst om ze te onderscheiden van andere objectnamen in de code. Bijvoorbeeld: rsPressRelease

    Recordsetnamen mogen alleen letters, cijfers en het onderstrepingsteken (_) bevatten. U mag geen speciale tekens of spaties gebruiken.

  2. Selecteer een verbinding in het pop-upmenu Verbinding.
  3. Voer een SQL-instructie in het tekstgebied SQL in of gebruik de grafische structuur Database-items onder in het dialoogvenster om een SQL-instructie uit de gekozen recordset op te bouwen.

    Ga als volgt te werk om de SQL-instructie op te bouwen met behulp van de grafische structuur Database-items:

    • Zorg ervoor dat het tekstgebied SQL leeg is.

    • Vouw de elementen van de structuur uit tot u het benodigde databaseobject hebt gevonden, bijvoorbeeld een kolom in een tabel, of een opgeslagen procedure in de database.

    • Selecteer het databaseobject en klik op een van de knoppen aan de rechterzijde van de structuur.

      Als u bijvoorbeeld een tabelkolom selecteert, zijn de knoppen SELECT, WHERE en ORDER BY beschikbaar. Klik op een van de knoppen om de desbetreffende expressie aan de SQL-instructie toe te voegen.

      U kunt eveneens een vooraf gedefinieerde SQL-instructie in een opgeslagen procedure gebruiken. Daartoe selecteert u de opgeslagen procedure in de structuur Database-items en klikt u op de knop Procedure. Dreamweaver vult de gebieden SQL en Variabele automatisch in.

  4. Als de SQL-instructie variabelen bevat, definieert u de waarden daarvan in het gebied Variabelen door op de plusknop (+) te klikken en de naam, het type (geheel getal, tekst, datum of getal met drijvende komma), de standaardwaarde (de waarde die de variabele krijgt als geen runtimewaarde wordt geretourneerd), en de runtimewaarde van de variabele in te voeren.
    Opmerking:

    Wanneer u variabelen gebruikt in een SQL-instructie in PHP, voegt Dreamweaver automatisch een dollarteken aan het begin van de naam van de variabele toe, dus u moet het dollarteken weglaten (bijvoorbeeld colname in plaats van $colname).

    Als de SQL-instructie variabelen bevat, moet u ervoor zorgen dat de kolom Standaardwaarde van het vak Variabelen geldige testwaarden bevat.

    De runtimewaarde is gewoonlijk een URL of formulierparameter die een gebruiker in een HTML-formulierveld invoert.

    URL-parameters in de kolom Runtimewaarde:

    Servermodel

    Runtimewaarde-expressie voor URL-parameter

    ASP

    Request.QueryString(“formFieldName”)

    PHP

    $_GET['formFieldName']

    Formulierparameters in de kolom Runtimewaarde:

    Servermodel

    Runtimewaarde-expressie voor formulierparameter

    ASP

    Request.Form(“formFieldName”)

    PHP

    $_POST['formFieldName']

  5. Klik op Testen om de database te verbinden en een instantie van de recordset te maken.

    Als de SQL-instructie variabelen bevat, moet u ervoor zorgen dat de kolom Standaardwaarde van het vak Variabelen geldige testwaarden bevat voordat u op Testen klikt.

    Als de instructie is geslaagd, wordt een tabel met de gegevens in de recordset weergegeven. Elke rij bevat een record en elke kolom stelt een veld in die record voor. Klik op OK om de recordset te wissen.

  6. Klik op OK als u tevreden bent met uw werk.

Opties voor het dialoogvenster Geavanceerde recordset (ColdFusion)

Gebruik het dialoogvenster Geavanceerde recordset om aangepaste SQL-query's te schrijven, of gebruik de structuur Database-items om SQL-query's te schrijven met een wijs-en-klik-interface.

  1. Voer in het vak Naam een naam voor de recordset in.

    Dikwijls wordt het voorvoegsel rs vóór recordsetnamen geplaatst om ze te onderscheiden van andere objectnamen in de code. Bijvoorbeeld: rsPressReleases

    Recordsetnamen mogen alleen letters, cijfers en het onderstrepingsteken (_) bevatten. U mag geen speciale tekens of spaties gebruiken.

    Als u een recordset voor een ColdFusion-component definieert (dus als op dat moment een CFC-bestand in Dreamweaver is geopend), selecteert u een bestaande CFC-functie in het pop-upmenu Functie of klikt u op de knop Nieuwe functie om een nieuwe functie te maken.

    Opmerking:

    Het pop-upmenu Functie is alleen beschikbaar als het huidige document een CFC-bestand is en als u toegang hebt tot een computer waarop ColdFusion MX 7 of hoger wordt uitgevoerd.

    De recordset wordt in de functie gedefinieerd.

  2. Selecteer een gegevensbron in het pop-upmenu Gegevensbron.

    Als het pop-upmenu geen gegevensbronnen bevat, moet u een ColdFusion-gegevensbron maken.

  3. Voer in de vakken Gebruikersnaam en Wachtwoord de gebruikersnaam en het wachtwoord voor de ColdFusion-toepassingsserver in als dat is vereist.

    Soms moet u voor gegevensbronnen in ColdFusion een gebruikersnaam en een wachtwoord opgeven om toegang te krijgen. Als u geen gebruikersnaam en wachtwoord hebt om toegang te krijgen tot een gegevensbron in ColdFusion, neemt u contact op met de ColdFusion-beheerder van uw organisatie.

  4. Voer een SQL-instructie in het tekstgebied SQL in of gebruik de grafische structuur Database-items onder in het dialoogvenster om een SQL-instructie uit de gekozen recordset op te bouwen.
  5. (Optioneel) Ga als volgt te werk om de SQL-instructie op te bouwen met behulp van de grafische structuur Database-items:
    • Zorg ervoor dat het tekstgebied SQL leeg is.

    • Vouw de elementen van de structuur uit tot u het gewenste databaseobject hebt gevonden, bijvoorbeeld een kolom in een tabel.

    • Selecteer het databaseobject en klik op een van de knoppen aan de rechterzijde van de structuur.

    Als u bijvoorbeeld een tabelkolom selecteert, zijn de knoppen SELECT, WHERE en ORDER BY beschikbaar. Klik op een van de knoppen om de desbetreffende expressie aan de SQL-instructie toe te voegen.

    Als de SQL-instructie parameters bevat, definieert u de waarden daarvan in het gebied Parameters door op de plusknop (+) te klikken en de naam en de standaardwaarde (de waarde die de parameter krijgt als geen runtimewaarde wordt geretourneerd) van de variabele in te voeren.

    Als de SQL-instructie parameters bevat, moet u ervoor zorgen dat de kolom Standaardwaarde van het vak Parameters geldige testwaarden bevat.

    Met de paginaparameters kunt u standaardwaarden opgeven voor verwijzingen naar runtimewaarden in de SQL die u schrijft. Met de volgende SQL-instructie wordt bijvoorbeeld een werknemersrecord geselecteerd op basis van de waarde van de werknemers-id. U kunt deze parameter een standaardwaarde geven om ervoor te zorgen dat altijd een runtimewaarde wordt geretourneerd. In dit voorbeeld verwijst FormFieldName naar een formulierveld waarin de gebruiker een werknemers-id invoert:

    SELECT * FROM Employees WHERE EmpID = + (Request.Form(#FormFieldName#))

    Het dialoogvenster Paginaparameters toevoegen zal dan een naam-/waardecombinatie bevatten, zoals bijvoorbeeld:

    Naam

    Standaardwaarden

    FormFieldName

    0001

    De runtimewaarde is gewoonlijk een URL of formulierparameter die een gebruiker in een HTML-formulierveld invoert.

  6. Klik op Testen om de database te verbinden en een instantie van de recordset te maken.

    Als de SQL-instructie runtimeverwijzingen bevat, moet u ervoor zorgen dat de kolom Standaardwaarde van het veld Paginaparameters geldige testwaarden bevat voordat u op Testen klikt.

    Als de instructie is geslaagd, wordt een tabel met de gegevens in de recordset weergegeven. Elke rij bevat een record en elke kolom stelt een veld in die record voor. Klik op OK om de recordset te wissen.

  7. Klik op OK als u tevreden bent met uw werk.

Parameters definiëren in een SQL-instructie (ColdFusion)

Definieer parameters in een SQL-instructie. De standaardwaarde is de waarde die de parameter moet gebruiken als geen runtimewaarde wordt geretourneerd.

  1. Selecteer een parameternaam in het pop-upmenu Naam.
  2. Voer een standaardwaarde voor de parameter in het tekstvak Standaardparameter in en klik op OK.

Parameters definiëren in een SQL-instructie (PHP)

Definieer parameters in een SQL-instructie. De standaardwaarde is de waarde die de parameter moet gebruiken als geen runtimewaarde wordt geretourneerd.

  1. Typ een parameternaam in het vakje Naam.
  2. Voer een standaardwaarde voor de parameter in het vakje Standaardparameter in.
  3. Voer een runtimewaarde voor een parameter in het vakje Runtimewaarde in en klik op OK.

SQL-query's maken met de structuur Database-items

In plaats van handmatig SQL-instructies in het vakje SQL te typen, kunt u de wijs-en-klik-interface van Database-items gebruiken om complexe SQL-query's te maken. Met de structuur Database-items kunt u databaseobjecten selecteren en ze koppelen met behulp van de SQL SELECT-, WHERE- en ORDER BY-expressies. Wanneer u een SQL-query hebt gemaakt, kunt u eventuele variabelen definiëren in de sectie Variabelen van het dialoogvenster.

In de volgende twee voorbeelden worden twee SQL-instructies beschreven en wordt beschreven hoe u deze instructies maakt met de structuur Database-items van het dialoogvenster Geavanceerde recordset.

Voorbeeld: Een tabel selecteren

In dit voorbeeld wordt de hele inhoud van de tabel Employees geselecteerd. De SQL-instructie voor het definiëren van de query, luidt als volgt:

SELECT * FROM Employees

Ga als volgt te werk om deze query te maken.

  1. Vouw het element Tabellen uit om alle tabellen in de geselecteerde database weer te geven.
  2. Selecteer de tabel Employees.
  3. Klik op de knop Selecteren.
  4. Klik op OK om de recordset aan het paneel Bindingen toe te voegen.

Voorbeeld: Specifieke rijen in een tabel selecteren en de resultaten ordenen

In het volgende voorbeeld worden twee rijen in de tabel Employees geselecteerd en wordt het taaktype geselecteerd met een variabele die u moet definiëren. Vervolgens worden de resultaten op werknemersnaam geordend.

SELECT emplNo, emplName 
FROM Employees 
WHERE emplJob = 'varJob' 
ORDER BY emplName
  1. Vouw het element Tabellen uit om alle tabellen in de geselecteerde database weer te geven. Vouw vervolgens de tabel Employees uit om de afzonderlijke tabelrijen weer te geven.
  2. Bouw de SQL-instructie als volgt op:
    • Selecteer emplNo en klik op de knop Selecteren.

    • Selecteer emplName en klik op de knop SELECT.

    • Selecteer emplJob en klik op de knop WHERE.

    • Selecteer emplName en klik op de knop ORDER BY.

  3. Plaats de invoegpositie achter WHERE emplJob in het SQL-tekstgebied en typ ='varJob' (inclusief het 'is gelijk'-teken).
  4. Definieer de variabele 'varJob' door op de plusknop (+) in het gebied Variabelen te klikken en de volgende waarden in de kolommen Naam, Standaardwaarde en Runtime waarde in te voeren: varJob, CLERK, Request("job").
  5. Klik op OK om de recordset aan het paneel Bindingen toe te voegen.

URL-parameters definiëren

URL-parameters slaan opgehaalde informatie-invoer van gebruikers op. Voordat u begint, moet u ervoor zorgen dat u een formulier- of URL-parameter aan de server doorgeeft. Nadat u de URL-variabele hebt gedefinieerd, kunt u de waarde ervan op de geselecteerde pagina gebruiken.

  1. Ga naar het documentvenster en open de pagina waarop de variabele gebruikt zal worden.
  2. Kies Venster > Bindingen om het paneel Bindingen weer te geven.
  3. Klik in het paneel Bindingen op de plusknop (+) en kies een van de volgende opties in het snelmenu:

    Documenttypen

    Menu-item in paneel Bindingen voor URL-variabele

    ASP

    Request-variabele > Request.QueryString

    ColdFusion

    URL-variabele

    PHP

    URL-variabele

  4. Voer in het dialoogvenster URL-variabele de naam van de URL-variabele in het vakje in en klik op OK.

    De naam van de URL-variabele is doorgaans de naam van het HTML-formulierveld of het object dat wordt gebruikt om deze waarde te verkrijgen.

  5. De URL-variabele wordt in het paneel Bindingen weergegeven.

Formulierparameters definiëren

Formulierparameters slaan opgehaalde informatie op die in de HTTP-aanvraag voor een webpagina is opgenomen. Als u een formulier maakt dat de methode POST gebruikt, worden de gegevens die door het formulier zijn verzonden, doorgegeven aan de server. Voordat u begint, moet u ervoor zorgen dat u een formulierparameter aan de server doorgeeft. Wanneer u de formulierparameter als inhoudsbron hebt gedefinieerd, kunt u de waarde ervan op de pagina gebruiken.

  1. Ga naar het documentvenster en open de pagina waarop de variabele gebruikt zal worden.
  2. Kies Venster > Bindingen om het paneel Bindingen weer te geven.
  3. Klik in het paneel Bindingen op de plusknop (+) en kies een van de volgende opties in het snelmenu:

    Documenttypen

    Menu-item in paneel Bindingen voor formuliervariabele

    ASP

    Request-variabele > Request.Form

    ColdFusion

    Formuliervariabele

    PHP

    Formuliervariabele

  4. Voer in het dialoogvenster Formuliervariabele de naam van de formuliervariabele in en klik op OK. De naam van de formuliervariabele is doorgaans de naam van het HTML-formulierveld of het object dat wordt gebruikt om deze waarde te verkrijgen.

    De formuliervariabele wordt in het paneel Bindingen weergegeven.

    Het deelvenster Bindingen met uitgevouwen formulier
    Het deelvenster Bindingen met uitgevouwen formulier

Sessievariabelen definiëren

Met sessievariabelen kunt u informatie opslaan en weergeven die gedurende het bezoek van een gebruiker (een gebruikerssessie) wordt vastgehouden. De server maakt voor elke gebruiker een afzonderlijk sessieobject en onderhoudt dat gedurende een ingestelde periode of tot het object expliciet wordt beëindigd.

Voordat u sessievariabelen voor een pagina definieert, moet u ze in de broncode maken. Wanneer u een sessievariabele in de broncode van de webtoepassing hebt gemaakt, kunt u met Dreamweaver de waarde ervan ophalen en op een webpagina gebruiken.

  1. Maak een sessievariabele in de broncode en ken daar een waarde aan toe.

    Zo wordt in het volgende ColdFusion-voorbeeld een sessie gestart met de naam username, en kent daaraan de waarde Cornelius toe:

    <CFSET session.username = Cornelius>
  2. Kies Venster > Bindingen om het paneel Bindingen weer te geven.
  3. Klik op de plusknop (+) en selecteer Sessievariabele in het pop-upmenu.
  4. Voer de naam in van de variabele die u in de broncode van de toepassing hebt gedefinieerd, en klik op OK.

Toepassingsvariabelen definiëren voor ASP en ColdFusion

In ASP en ColdFusion kunt u toepassingsvariabelen gebruiken om informatie op te slaan en weer te geven die gedurende de levensduur van de toepassing wordt bijgehouden en die van gebruiker tot gebruiker blijft bestaan. Wanneer u de toepassingsvariabele hebt gedefinieerd, kunt u de waarde ervan op een pagina gebruiken.

Opmerking:

PHP bevat geen objecten voor toepassingsvariabelen.

  1. Open een dynamisch documenttype in het documentvenster.
  2. Kies Venster > Bindingen om het paneel Bindingen weer te geven.
  3. Klik op de plusknop (+) en selecteer Toepassingsvariabele in het pop-upmenu.
  4. Voer de naam in van de variabele zoals u die in de broncode van de toepassing hebt gedefinieerd, en klik op OK.

    De toepassingsvariabele wordt in het paneel Bindingen onder het toepassingspictogram weergegeven.

    Het deelvenster Bindingen met uitgevouwen toepassing
    Het deelvenster Bindingen met uitgevouwen toepassing

Een variabele als gegevensbron voor een ColdFusion-recordset gebruiken

Wanneer u een recordset definieert voor een pagina in het deelvenster Bindingen, voegt Dreamweaver de naam van de ColdFusion-gegevensbron toe in de cfquery-tag op de pagina. Voor meer flexibiliteit kunt u een gegevensbronnaam in een variabele opslaan en deze variabele in de tag cfquery gebruiken. Dreamweaver beschikt over een visuele methode om een dergelijke variabele in uw recordsets op te geven.

  1. Zorg ervoor dat een ColdFusion-pagina in het documentvenster actief is.
  2. Klik in het paneel Bindingen op de plusknop (+) en kies Variabele voor naam gegevensbron in het pop-upmenu.

    Het dialoogvenster Variabele voor naam gegevensbron wordt geopend.

  3. Definieer een variabele en klik op OK.
  4. Wanneer u de recordset definieert, selecteert u de variabele als de gegevensbron voor de recordset.

    In het dialoogvenster Recordset wordt de variabele in het pop-upmenu Gegevensbron samen met de ColdFusion-gegevensbronnen op de server weergegeven.

  5. Vul het dialoogvenster Recordset in en klik op OK.
  6. Initialiseer de variabele.

    In Dreamweaver wordt de variabele niet voor u geïnitialiseerd. U kunt variabelen dus initialiseren hoe en waar u wilt. U kunt de variabele in de paginacode in een include-bestand of in een ander bestand als een sessie- of toepassingsvariabele (vóór de cfquery-tag) initialiseren.

Servervariabelen definiëren

U definieert servervariabelen als dynamische inhoudsbronnen voor gebruik in een webtoepassing. Servervariabelen verschillen van documenttype tot documenttype en omvatten formuliervariabelen, URL-variabelen, sessievariabelen en toepassingsvariabelen.

Servervariabelen zijn toegankelijk voor alle clients die toegang hebben tot de server, en voor alle toepassingen die op de server worden uitgevoerd. De variabelen behouden hun waarde tot de server wordt gestopt.

ColdFusion-servervariabelen definiëren

  1. Open het paneel Bindingen (Venster > Bindingen). Voer in het dialoogvenster Servervariabele de naam van de servervariabele in en klik op OK.
  2. Klik op de plusknop (+) en selecteer de servervariabele in het pop-upmenu.
  3. Voer de naam van de variabele in en klik op OK. De ColdFusion-servervariabele wordt in het paneel Bindingen weergegeven.

De volgende tabel bevat een overzicht van de ingebouwde ColdFusion-servervariabelen:

Variabele

Beschrijving

Server.ColdFusion.ProductName

ColdFusion-productnaam.

Server.ColdFusion.ProductVersion

ColdFusion-versienummer.

Server.ColdFusion.ProductLevel

ColdFusion-editie (Enterprise, Professional).

Server.ColdFusion.SerialNumber

Serienummer van geïnstalleerde versie van ColdFusion.

Server.OS.Name

Naam van besturingssysteem dat op de server wordt uitgevoerd (Windows XP, Windows 2000, Linux)

Server.OS.AdditionalInformation

Aanvullende informatie over geïnstalleerd besturingssysteem (servicepacks, updates).

Server.OS.Version

Versie van geïnstalleerd besturingssysteem.

Server.OS.BuildNumber

Buildnummer van geïnstalleerd besturingssysteem.

Een lokale ColdFusion-variabele definiëren

Lokale variabelen zijn variabelen die gemaakt zijn met de tag CFSET of de tag CFPARAM in een ColdFusion-pagina. De gedefinieerde lokale variabele wordt in het paneel Bindingen weergegeven.

  1. Voer in het dialoogvenster Lokale variabele de naam van de lokale variabele in en klik op OK.

ASP-servervariabelen definiëren

U kunt de volgende ASP-servervariabelen definiëren als bronnen met dynamische inhoud: Request.Cookie, Request.QueryString, Request.Form, Request.ServerVariables en Request.ClientCertificates.

  1. Open het paneel Bindingen (Venster > Bindingen).
  2. Klik op de plusknop (+) en selecteer Request-variabele in het pop-upmenu.
  3. Selecteer in het dialoogvenster Request-variabele een van de volgende request-collecties in het pop-upmenu Type:

    De QueryString-collectie

    Haalt informatie op die is toegevoegd aan de URL van de verzendende pagina, bijvoorbeeld wanneer de pagina een HTML-formulier heeft met de GET-methode. De queryreeks bestaat uit een of meer naam-/waardeparen (bijvoorbeeld last=Smith, first=Winston) die met een vraagteken achter de URL zijn geplaatst (?). Als de queryreeks meer dan één naam-/waardepaar heeft, worden ze met en-tekens gekoppeld (&).

    De Form-collectie

    Haalt formulierinformatie op die in de inhoud van het HTTP-verzoek is opgenomen, middels een HTML-formulier met de POST-methode.

    De ServerVariables-collectie

    Haalt de waarden van vooraf gedefinieerde omgevingsvariabelen op. De collectie heeft een lange lijst variabelen, waaronder CONTENT_LENGTH (de lengte van de inhoud die in het HTTP-verzoek wordt verzonden, waaraan u kunt zien of een formulier leeg is), en HTTP_USER_AGENT (verschaft informatie over de browser van de gebruiker).

    Zo bevat Request.ServerVariables("HTTP_USER_AGENT") bijvoorbeeld informatie over de browser die het verzoek indient, bijvoorbeeld Mozilla/4.07 [en] (WinNT; I), die een Netscape Navigator 4.07-browser aangeeft.

    Voor een volledige lijst met ASP-serveromgevingsvariabelen raadpleegt u de onlinedocumentatie die bij Microsoft Personal Web Server (PWS) of Internet Information Server (IIS) wordt geïnstalleerd.

    De Cookies-collectie

    Haalt de waarden op van de cookies die in een HTTP-aanvraag zijn verzonden. Stel dat de pagina een cookie met de naam 'readMe' op het systeem van de gebruiker inleest. Op de server worden de waarden van de cookie opgeslagen in de variabele Request.Cookies("readMe").

    De ClientCertificate-collectie

    Haalt de certificeringsvelden op uit de HTTP-aanvraag die door de browser is verzonden. De certificeringsvelden zijn opgegeven in de X.509-norm.

  4. Geef de variabele in de collectie op waartoe u toegang wilt hebben, en klik op OK.

    Als u bijvoorbeeld toegang wilt krijgen tot de informatie in de variabele Request.ServerVariables("HTTP_USER_AGENT"), voert u het argument HTTP_USER_AGENT in. Als u toegang wilt krijgen tot de informatie in de variabele Request.Form("lastname"), voert u het argument lastname in.

    De request-variabele wordt in het paneel Bindingen weergegeven.

PHP-servervariabelen definiëren

Definieer servervariabelen als een bron van dynamische inhoud voor PHP-pagina's. De PHP-servervariabelen worden in het paneel Bindingen weergegeven.

  1. Open het paneel Bindingen (Venster > Bindingen).
  2. Klik op de plusknop (+) en selecteer de variabele in het pop-upmenu.
  3. Voer in het dialoogvenster Request-variabele de naam van de variabele in (bijvoorbeeld REQUEST_METHOD) en klik op OK.

    Voor meer informatie zoekt u op het trefwoord $_SERVER in de PHP-documentatie.

Een ColdFusion-clientvariabele definiëren

Definieer een ColdFusion-clientvariabele als een bron van dynamische inhoud voor de pagina. De zojuist gedefinieerde ColdFusion-clientvariabelen worden weergegeven in het paneel Bindingen.

  1. Voer in het dialoogvenster Clientvariabele de naam van de variabele in en klik op OK.

    Als u bijvoorbeeld toegang wilt krijgen tot de informatie in de ColdFusion-variabele Client.LastVisit, voert u LastVisit in.

    Clientvariabelen zijn variabelen die in de code zijn gemaakt om gegevens aan een specifieke client te koppelen. Clientvariabelen onderhouden de status van de toepassing niet alleen wanneer de gebruiker in de toepassing van pagina naar pagina gaat, maar ook tussen sessies.

    Clientvariabelen zijn zelfgedefinieerd of ingebouwd. De volgende tabel bevat een overzicht van de ingebouwde ColdFusion-clientvariabelen:

    Variabele

    Beschrijving

    Client.CFID

    Een incrementele id voor elke client die verbinding maakt met de server.

    Client.CFTOKEN

    Een willekeurig gegenereerd nummer dat wordt gebruikt om een bepaalde client op unieke wijze te identificeren.

    Client.URLToken

    Een combinatie van CFID en CFTOKEN die tussen sjablonen wordt doorgegeven wanneer geen cookies worden gebruikt.

    Client.LastVisit

    Registreert het tijdstempel van het laatste bezoek van een client.

    Client.HitCount

    Het aantal pagina-aanvragen dat aan een enkele client is gekoppeld (bijgehouden met CFID en CFTOKEN).

    Client.TimeCreated

    Registreert het tijdstempel waarop CFID en CFTOKEN het eerst voor een bepaalde client zijn gemaakt.

Cookievariabelen worden in de code gemaakt en hebben toegang tot informatie in cookies die door een browser aan de server worden doorgegeven. De gedefinieerde cookievariabele wordt in het paneel Bindingen weergegeven.

  1. Voer in het dialoogvenster Cookievariabele de naam van de cookievariabele in en klik op OK.

Een ColdFusion-CGI-variabele definiëren

De gedefinieerde CGI-variabele wordt in het paneel Bindingen weergegeven.

  1. Voer in het dialoogvenster CGI-variabele de naam van de variabele in en klik op OK.

    Als u bijvoorbeeld toegang wilt krijgen tot de informatie in de variabele CGI.HTTP_REFERER, voert u HTTP_REFERER in.

    De volgende tabel bevat een overzicht van de meest voorkomende ColdFusion- en CGI-variabelen die op de server worden gemaakt:

    Variabele

    Beschrijving

    SERVER_SOFTWARE

    De naam en versie van de informatieserversoftware die de aanvraag beantwoordt (en waarop de gateway wordt uitgevoerd). Indeling: naam/versie.

    SERVER_NAME

    De hostnaam, DNS-alias of het IP-adres van de server zoals gebruikt in naar zichzelf verwijzende URL's.

    GATEWAY_INTERFACE

    De revisie van de CGI-specificatie waaraan deze server voldoet. Indeling: CGI/revisie.

    SERVER_PROTOCOL

    De naam en revisie van het informatieprotocol waarmee deze aanvraag is binnengekomen. Indeling: protocol/revisie.

    SERVER_PORT

    Het nummer van de poort waarnaar deze aanvraag is verzonden.

    REQUEST_METHOD

    De methode waarmee deze aanvraag is gedaan. Voor HTTP is dit Get, Head, Post, enzovoort.

    PATH_INFO

    De extra padgegevens, zoals de client deze heeft doorgegeven. Scripts kunnen worden benaderd via hun virtuele padnaam, gevolgd door extra informatie aan het einde van dit pad. De extra informatie wordt verzonden als PATH_INFO.

    PATH_TRANSLATED

    De server beschikt over een vertaalde versie van PATH_INFO, die het virtuele pad omzet in een fysiek pad.

    SCRIPT_NAME

    Een virtueel pad naar het script dat wordt uitgevoerd; wordt gebruikt voor naar zichzelf verwijzende URL's.

    QUERY_STRING

    De query-informatie die op het vraagteken (?) volgt in de URL die naar dit script verwijst.

    REMOTE_HOST

    De naam van de host die de aanvraag doet. Als de server niet over deze informatie beschikt, wordt REMOTE_ADDR in plaats van REMOTE_HOST ingesteld.

    REMOTE_ADDR

    Het IP-adres van de externe host die de aanvraag doet.

    AUTH_TYPE

    Als de server gebruikersverificatie ondersteunt en het script beveiligd is, is dit de protocolspecifieke verificatiemethode die wordt gebruikt om de gebruiker te verifiëren.

    REMOTE_USER AUTH_USER

    Als de server gebruikersverificatie ondersteunt en het script beschermd is, is dit de gebruikersnaam waarmee de gebruiker is geverifieerd. (Ook beschikbaar als AUTH_USER.)

    REMOTE_IDENT

    Als de HTTP-server RFC 931-identificatie ondersteunt, wordt deze variabele ingesteld op de externe gebruikersnaam die van de server wordt opgehaald. Gebruik deze variabele alleen voor registratie.

    CONTENT_TYPE

    Voor query's waaraan informatie is gekoppeld (zoals HTTP POST en PUT), is dit het inhoudstype van de gegevens.

    CONTENT_LENGTH

    De lengte van de inhoud zoals de client die heeft gegeven.

    De volgende tabel bevat een overzicht van de meest voorkomende CGI-variabelen die door de browser zijn gemaakt en aan de server zijn doorgegeven:

    Variabele

    Beschrijving

    HTTP_REFERER

    Het document dat de verwijzing bevat. Dit is het document dat is gekoppeld aan formuliergegevens of formuliergegevens heeft verzonden.

    HTTP_USER_AGENT

    De browser die de client op dat moment gebruikt om de aanvraag te verzenden. Indeling: software/versiebibliotheek/versie.

    HTTP_IF_MODIFIED_SINCE

    Het tijdstip waarop de pagina het laatst is gewijzigd. Deze variabele wordt door de browser verzonden, gewoonlijk als antwoord naar de server die de header LAST_MODIFIED HTTP heeft verzonden. Deze kan worden gebruikt om caching aan de browserzijde te benutten.

Inhoudsbronnen opslaan in de cache

U kunt dynamische inhoudsbronnen in een Ontwerpnotitie in de cache opslaan. Op die manier kunt u zelfs aan een site werken als u geen toegang hebt tot de database of toepassingsserver waarop de dynamische inhoudsbronnen zijn opgeslagen. Met caching kunt u ook de ontwikkeling versnellen omdat u niet telkens via het netwerk toegang moet krijgen tot de database en toepassingsserver. Ga als volgt te werk als u inhoudsbronnen in de cache wilt opslaan.

  1. Klik op de pijlknop in de rechterbovenhoek van het paneel Bindingen en zet de optie Cache in het pop-upmenu aan.

Als u wijzigingen in een van de inhoudsbronnen aanbrengt, kunt u de cache vernieuwen door in de rechterbovenhoek van het paneel Bindingen op de knop Vernieuwen te klikken (het pictogram met de cirkelvormige pijl). (Vouw het paneel uit als de knop niet zichtbaar is.)

Inhoudsbronnen wijzigen of verwijderen

U kunt een bestaande bron van dynamische inhoud (dus een inhoudsbron die in het paneel Bindingen wordt vermeld), wijzigen of verwijderen.

Wanneer u een inhoudsbron in het paneel Bindingen verandert of verwijdert, verandert of verwijdert u niet de inhoud op de pagina. U verandert of verwijdert alleen een potentiële bron van inhoud voor de pagina.

Een inhoudsbron veranderen in het paneel Bindingen

  1. Dubbelklik in het paneel Bindingen (Venster > Bindingen) op de naam van de inhoudsbron die u wilt bewerken.
  2. Breng de wijzigingen aan in het dialoogvenster dat wordt weergegeven.
  3. Klik op OK als u tevreden bent met uw werk.

Een inhoudsbron verwijderen in het paneel Bindingen

  1. Selecteer in het paneel Bindingen (Venster > Bindingen) de inhoudsbron in de lijst.
  2. Klik op de minknop (-).

Een recordset kopiëren van de ene pagina naar de andere

U kunt binnen een gedefinieerde site een recordset van de ene pagina naar de andere kopiëren.

  1. Selecteer de recordset in het paneel Bindingen of het paneel Servergedrag.
  2. Klik met de rechtermuisknop en kies Kopiëren in het snelmenu.
  3. Open de pagina waarnaar u de recordset wilt kopiëren.
  4. Klik met de rechtermuisknop in het paneel Bindingen of op de werkbalk Servergedrag en kies Plakken in het snelmenu.

Krijg sneller en gemakkelijker hulp

Nieuwe gebruiker?